Er is een vogel die geen eieren legt en geen jongen krijgt. Hij was er al toen de wereld begon en nu leeft hij nog, in een verborgen woestenij, ver hiervandaan. Het is de Feniks, de vuurvogel. Op een dag, in de begintijd van de wereld, keek de zon omlaag en zag een grote vogel met de meest prachtige, blinkende veren. Ze waren rood, goud, purper – helder van kleur en oogverblindend als de zon zelf. Toen riep de zon: “Prachtige Feniks, jij zult mijn vogel zijn en eeuwig leven!”
De Feniks was heel erg blij toen hij dit hoorde en hij hief zijn kop op en zong: “Zon, o, schitterende zon, ik zal mijn liederen zingen voor jou alleen! Maar de Feniks was niet lang gelukkig. Arme vogel. Zijn veren waren veel te mooi. Mannen, vrouwen en kinderen joegen hem altijd op en probeerden hem te vangen. Ze wilden een paar van die mooie, blinkende veren voor zichzelf hebben. Hier kan ik niet blijven, dacht de Feniks. En hij vloog weg naar het oosten, waar de zon in de morgen opkomt. De Feniks vloog en vloog, tot hij bij een verre, verborgen woestenij kwam waar geen mensen waren. En daar leefde hij in vrede, vrij rondvliegend en zijn loflied zingend op de zon boven hem.
Bijna vijfhonderd jaren gingen voorbij. De Feniks leefde nog, maar hij was oud geworden. Hij was vaak moe en hij had veel van zijn kracht verloren. Hij kon niet meer zo hoog door de lucht scheren, en ook niet meer zo ver en zo snel vliegen als toen hij jong was. Zo wil ik niet blijven leven, dacht de Feniks. Ik wil jong en sterk zijn. En de Feniks hief zijn kop op en zong: “Zon, o, schitterende zon, maak mij weer sterk en jong!” Maar de zon antwoordde niet. Dag na dag zong de Feniks zijn lied. Maar toen de zon nog steeds geen antwoord gaf, besloot de Feniks terug te gaan naar de plaats waar hij in het begin gewoond had, en het nog één keer aan de zon te vragen. Hij vloog over de woestenij, en over heuvels, groene valleien en hoge bergen. Het was een lange reis, en omdat de Feniks oud en zwak was, moest hij onderweg dikwijls rusten. Nu heeft de Feniks een fijn reukorgaan en hij is vooral dol op kruiden en specerijen. Dus elke keer als hij op de grond kwam verzamelde hij stukjes kaneelboombast en allerlei soorten welriekende bladeren. Sommige daarvan stak hij tussen zijn veren en de rest droeg hij mee in zijn klauwen. Toen de vogel tenslotte aankwam bij de plaats waar hij vroeger gewoond had, ging hij zitten in een hoge palmboom die hoog op een berghelling groeide. En helemaal boven in de boom bouwde de Feniks een nest met kaneelboombast en bekleedde het met geurige bladeren. Toen vloog de Feniks weg en verzamelde wat van die scherp ruikende hars die mirre genoemd wordt en die hij uit een boom vlakbij had zien sijpelen. Daarvan maakte hij een ei en droeg het naar zijn nest. Nu was alles gereed. De Feniks ging op zijn nest zitten, hief zijn kop op en zong: “Zon, o, schitterende zon, maak mij weer sterk en jong!” Deze keer hoorde de zon het lied. Snel verjoeg hij de wolken van de hemel, hield de winden stil en scheen met al zijn kracht op de berghelling.
De dieren, de slangen, de hagedissen en alle andere vogels verstopten zich in grotten en holen, in de schaduw van stenen en bomen voor de felle stralen van de zon. Alleen de Feniks zat op zijn nest en liet de zonnestralen neerkomen op zijn prachtige blinkende veren. Plotseling was er een lichtflits, vlammen sloegen op uit het nest en de Feniks veranderde in een laaiende vuurbol. Na een poosje doofden de vlammen uit. De boom was niet verbrand en het nest ook niet. Maar de Feniks was verdwenen en in het nest lag een hoopje zilvergrijze as. De as begon te beven en kwam langzaam omhoog… en van onder de as rees een jonge Feniks op. Hij was klein en zag er wat verfomfaaid uit. Maar hij strekte zijn nek en zijn vleugels en sloeg ze uit. Hij werd zienderogen groter, tot hij net zo groot was als de oude Feniks. Hij keek om zich heen en vond het ei van mirre, holde het uit, stopte de as erin en sloot het ei weer. En toen hief de Feniks zijn kop op en zong: “Zon, o, schitterende zon, alleen voor jou zal ik mijn lied zingen! Voor altijd en altijd!”
Toen het lied uit was begon de wind te waaien, de wolken kwamen weer opzetten aan de hemel en de andere levende schepsels kropen weer uit hun schuilplaatsen. Toen steeg de Feniks op met het ei in zijn klauwen en vloog weg. Tegelijkertijd verhief zich een zwerm vogels in alle soorten en maten en vloog achter de Feniks aan, en allemaal zongen ze: “Jij bent de grootste onder de vogels! Jij bent onze koning! En de vogels vlogen met de Feniks mee naar de Zonnetempel die de Egyptenaren hadden gebouwd in Heliopolis, de stad van de zon. Toen legde de Feniks het ei met de as erin op het altaar van de zon. Nu, zei de Feniks, nu moet ik alleen verder vliegen. En nagekeken door de andere vogels vloog hij weg naar de verre woestijn.
Daar woont de Feniks nog altijd. Maar elke vijfhonderd jaar, als hij zich zwak en oud begint te voelen, vliegt hij naar het westen naar dezelfde berg. Daar bouwt hij boven in een palmboom een welriekend nest en daar wordt hij tot as verbrand. Maar iedere keer verrijst de Feniks uit de as, versterkt, vernieuwd en verjongd
Bron: “Mythische dieren uit alle windstreken” naverteld door Margaret Mayo. Uitgeverij Christofoor, Zeist, 1997. ISBN: 90-6238-666-0